-
1 hatch
n. incubatie; het uit het ei komen; dag oud kuiken; luik in een schip; patrijspoort--------v. uit het ei komen; broeden; plannen; arceren (van een figuur of grafiek)hatch1[ hætsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————hatch2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский